Artikel uit "De Obrecht", februari 2005, door Manfred Evers
Op 20 juni 2004 werd in de kerk het vijftigjarig jubileum gevierd van Kees de Wijs als kerkmusicus. Na de mis volgden lange toespraken, de aanbieding van cadeaus en een onderscheiding van de Gregoriusvereniging, zanghulde van het koor, een lied van Corry Brok en een drukke receptie. Kees had voor de mis muziek gekozen die alle afdelingen van het koor, de herenschola en de damesschola, en ook het kerkvolk aan bod liet komen. Ook de rij componisten leek die dag wat langer dan anders: Monteverdi, Vivaldi, Händel, Mozart en viermaal Gregoriaans.
De preek ging die zondag over het evangelie waarin Lucas vertelt dat de mensen zich afvroegen wie Jezus nu eigenlijk was. ‘Wie is die man toch?’ riep de pastoor. Het hoeft geen toeval te zijn geweest dat pastor Braam er geen moeite mee leek te hebben om in zijn preek het evangelieverhaal en de roeping van Kees in een groot gebaar te vatten: ‘Al 33 jaar zwiept hij ons koor, onze koren, op tot grote hoogte en fantastische prestaties. Niet in de laatste plaats om de liturgie in deze jubilerende parochie vorm en stijl te geven. We kenden in de kerk en in ons geloof veel zaken die we vanzelfsprekend vonden en die automatisch gebeurden. In onze tijd zijn we echter terug bij nul en is in feite niets meer vanzelfsprekend en stellen we overal vraagtekens bij. Wie is toch Kees de Wijs?'Kees werd geboren op woensdag 4 april 1934, met een tweeling voor zich en een tweeling na zich, als negende kind van de twaalf kinderen – zes jongens en zes meisjes – van pa en ma De Wijs. De familie woonde in Oosterbeek. Pa deed in bakstenen en zat in het kerkbestuur; moeder zong en eigenlijk deed de hele familie aan muziek. Alle kinderen hadden pianoles en vijf hadden ook nog zangles. Kees speelde ook viool. Een oudere zus cello en piano en ze zong. Met een vleugel en een harmonium in huis kon de familie symfonieën aan. Ze waren een goede klant van de muziekschool in Arnhem en niet zonder betekenis voor de muzikale opvoeding, Herman Strategier was aan die muziekschool verbonden. Op elk niveau speelde muziek een rol in het dagelijkse leven van de familie. Op hoogtijdagen kwam de parochiegeestelijkheid eten.
Dat waren feestavonden, waarbij de zeer muzikale pastoor Bruggeman aan de vleugel en kapelaan Wolters ook een bijdrage aan de muzikale opvoeding leverden. Toen Kees ruim tien jaar oud was, deden de luchtlandingen en de slag om Arnhem de hele familie op 26 september 1944 evacueren naar de Veluwe. De vijftien leden van de familie zaten over vijf protestantse boerenhoeven verspreid, maar die hadden allemaal wel een harmonium. Kees maakte kennis met de protestantse kerkmuziek. Het einde van de oorlog beleefde de familie in Laren in het Gooi.
Instituut voor Kerkmuziek
In 1951 deed de zeventienjarige Kees zijn intrede in het Instituut voor Kerkmuziek in Utrecht voor een driejarige opleiding. Zijn klas telde zeven leerlingen, de belangrijkste leraren waren Albert de Klerk en Herman Strategier. Had Kees’ opleiding tot dan toe door de oorlogsomstandigheden geleden door onderbrekingen en gebrek aan regelmaat, de drie jaar op de Kerkmuziekschool werden in 1954 afgesloten met het diploma directeur-organist met onderscheiding voor orgelspel. Kees ging naar het Amsterdams Conservatorium. Op het conservatorium was dr. Anton van der Horst zijn leraar orgel. Naast orgel studeerde hij als bijvak piano dat na voltooiing werd gewaardeerd met een tien. Reden om later piano als tweede hoofdvak te kiezen en te studeren bij Jan Odé, de directeur van het conservatorium.
Kerkmusicus
Kerkmusici zijn een apart ras. Hebben andere musici, zoals een violist aan een viool, genoeg aan hun instrument om te kunnen functioneren, een kerkmusicus lijkt een kerk nodig te hebben. Voor Kees de Wijs werd dat eerst de Duif aan de Prinsengracht, een kerk gezegend met een prachtig Smitsorgel. Op 2 februari 1955 begeleidde Kees voor het eerst een mis in de Duif. Pastoor Duyvis, die zeer muzikaal was en bovendien een van de oprichters van de Amsterdamse Orgelkring, had het aangedurfd Kees aan te stellen. Het inkomen was een optelsom van ƒ 125 van de kerk, ƒ 25 uit lesgeven, ƒ 5 uit de diensten in het tehuis voor bejaarde katholieke mannen Brentano en de extra’s uit huwelijksmissen, vaak een kist sigaren. Kees moet toen ook al ongehoord indruk hebben kunnen maken, aangezien halverwege advent 1955 (het orgel zweeg in die tijd op de andere zondagen van advent en vasten) Willemien van Hellemondt uit de Nicolaas Witsenstraat hem kwam vertellen dat ze graag orgelles wilde. Toen ondanks vage toezeggingen halfvasten 1956 nog steeds de eerste orgelles niet was afgesproken, heeft ze de vraag met nog wat meer energie herhaald. Zij was zeventien en hij tweeëntwintig. De orgellessen hebben nooit plaats gevonden. Ze zijn getrouwd in 1959 en hebben vier kinderen gekregen.
Omstreeks 1956 begint Kees het orgel te spelen tijdens de maandelijkse kunstenaarsmis van rector Lambert Simon in Museum Amstelkring/Ons’Lieve Heer op Solder. Ze hebben daar dan nog een orgeltje waarvan de luchttoevoer nog niet is gemotoriseerd. Daarvoor moet het voetenwerk van de orgeltrapper (man/vrouw), soms Willemien, zorgen. Hij doet er veel nieuwe kennissen op.
Kees zat niet stil en muziek was een feest. Rond 1960 was hij leider van het Bloemenkoor uit Bovenkerk waarmee hij op concoursen hoge prijzen haalde: ‘Dat was een manier van lekker muziek maken.’ Hij deed ervaring op. Vier jaar na zijn (eerste) afstuderen aan het Amsterdams Conservatorium, met onderscheiding voor zijn artistieke eigenschappen, mocht Kees zich na voorafgaande proeven kandidaat stellen voor de Prix d’Excellence, de ‘prijs voor uitnemendheid’, die hem op 12 januari 1962, hij was toen 27 jaar, werd toegekend. Willemien bediende de registerknoppen en dat hield bij het Smitsorgel van de Duif zwaar lichamelijk werk in. De uitvoering werd beoordeeld door een internationale jury van acht personen, van wie madame Jeanne Demessieux uit Parijs, Adriaan Engels uit Den Haag, Albert de Klerk, Anton van der Horst en de Rijksgecommiteerde George Robert met name kunnen worden genoemd. Jan Odé repte in zijn laudatio van ‘bewezen talent en virtuositeit, ruime ambitie voor de muziek in het algemeen; hij componeert niet alleen niet onverdienstelijk, maar studeert nu aan ons conservatorium ook nog orkestdirectie’. Bernard Bartelink, toen de organist van de Obrecht, schreef in 1962 in Sursum Corda, het blad voor katholiek Amsterdam: ‘Ten tijde van Buxtehude, Couperin en Bach was het orgel een heel belangrijk instrument. De Romantiek was het orgel echter niet erg gezind en, ook al hebben Mendelsohn, Bruckner en César Franck wel voor orgel gecomponeerd, de belangstelling ging toen vooral uit naar opera en symfonieorkest. Nu is er wat meer belangstelling voor polyfonie en beleven we een Bach en Palestrina renaissance. Maar in de meeste katholieke kerken staan orgels die als begeleidingsinstrumenten niet ongeschikt zijn, maar geen mogelijkheden bieden voor het spelen van de grote klassieke literatuur. De daarvoor geschikte grote en meestal oude orgels staan in de protestantse gotische kerken. Maar de katholieken halen iets van hun achterstand in. In 1922 behaalde Albert de Klerk zijn Prix d’Excellence, in 1954 Bernard Bartelink, in 1959 Nico Waasdorp en in 1962 Kees de Wijs.’
Concerten
Intussen beperkte Kees als dirigent-organist zijn werkzaamheden niet tot de hoogmis en het lof in de Duif. Hij gaf orgelconcerten voor de Amsterdamse Orgelkring, in de Duif uiteraard, maar ook in de Oude Kerk, in de Willibrordus buiten de Veste aan de Amsteldijk, in de abdij van Heeswijk en voor de radio. Hij componeerde twee missen voor de Duif en een voor zijn oude parochiekerk in Oosterbeek, hij werd repetitor van het rk. Hoofdstadkoor en pianoleraar aan de muziekschool van het Amsterdams Conservatorium. Op een lagere school gaf hij zangles. In de Duif werd naast de traditionele uitvoering ook de mis met Nederlandstalige liederen ingevoerd, vaak met eerste uitvoeringen van muziek van Albert de Klerk, Strategier en Jan Mul, en Kees leerde het kerkvolk zingen.
In 1966 kwam hij via een oudkoorlid dat naar Baarn is verhuisd in contact met een kerkkoor in Baarn dat door ruzie uiteenvalt. Kees ontfermde zich over een groep afgescheiden mannen, een groep die uitgroeide tot een gemengd koor. In de muziekzaal van kasteel Groeneveld begon hij een concertserie. Het kasteel is inmiddels al lang in andere handen overgegaan maar nog steeds, zonder Kees, wordt de serie voortgezet. Aan de glorietijd heeft Cees Noteboom een boekje gewijd.
Toen Kees als begeleider van het Hoofdstadkoor bij de optredens in het Concertgebouw het grote orgel bespeelde, viel hij op en werd hij er tot 1995 de ‘los-vaste’ organist. In Baarn kreeg hij het gevoel dat zijn hart toch meer naar kerkmuziek uitgaat en omtrent 1968 kreeg hij de leiding van een groot en een klein koor van de Nicolaaskerk van pastoor Kaarsgaren met radio en tv-werk. Pieter van Delft, later koorleider in de Agneskerk, nam de Duif van hem over zodat hij op zondag in Baarn kon zijn. Pastoor Duyvis schonk Kees bij zijn afscheid van de Duif een fles ‘Lacrimae Christi’, tranen van Christus. In Amsterdam leidde hij drie orkesten van de Muziekschool en in Utrecht was hij leraar orgel en piano aan het Instituut voor Kerkmuziek. Het gezin telde intussen vier kinderen.
De Obrechtkerk
Alles bij elkaar bleek het te veel en hij raakte overwerkt. Hij besloot Baarn los te laten en drie maanden had hij het relatief rustig. In 1971 werd hij gevraagd om de studentenschola’s van Wim van Gerven in de Papegaai te begeleiden en werkte hij drie maanden in de Dominicuskerk mee aan de Nederlandstalige liturgieën van Bernard Huybers. In oktober 1971 kwam hij in de Obrechtkerk. Bernard Bartelink was tot organist van de kathedrale St. Bavokerk in Haarlem benoemd en moest worden opgevolgd. De aanvangstijd van de hoogmis in de Obrechtkerk werd verzet, omdat Kees om twaalf uur in de Papegaai moest zijn. Bartelink vertrok in 1971, toen zich in Amsterdam tamelijk plotseling allerlei onzekerheden voordeden. In de binnenstad werden allerlei parochies opgeheven en samengevoegd, kerken werden gesloten en het concept van de Citykerk werd de gelovigen opgelegd, die dit overigens niet allemaal konden en wilden accepteren. Het kerkbestuur van de Obrechtparochie wilde ook al zijn kerk afbreken. In Haarlem kreeg Bartelink het op een na grootste orgel van Nederland onder zijn hoede. Het was afkomstig uit de Amsterdamse Willebrordus buiten de Veste, een kerk die al eerder was afgebroken. Kees volgde Jan de Hoog op als dirigent van het Hoofdstadkoor.
Kees werd door Pastoor Poel aangenomen als organist. Poel bleek opnieuw een muzikale pastoor. ‘Van hem heb ik veel geleerd’, zegt hij, ook het zelf repareren van het kerkgebouw want met het oog op de afbraakplannen werd daar door het kerkbestuur geen geld meer aan besteed. Kees was de organist, Paul Hameleers was de dirigent/directeur van de Obrechtkoren: het kinderkoor, het jongerenkoor en het groot koor. Daarnaast leidde Hameleers ook een afsplitsing van het Obrechtkoor, Vocoza.
Was Kees in de Obrechtkerk sinds 1971 de organist, daarbuiten speelde hij met het Kamerorkest van het Concertgebouw, het Radiophilharmonisch Orkest, het Amsterdams Philharmonisch Orkest, het Residentieorkest, het Utrechts Stedelijk Orkest, het Toonkunstkoor, kortom met alle bekende orkesten, en maakte hij concertreizen naar Frankrijk, Italië en Noorwegen. Voor het Hoofdstadkoor en het Collegium Musicum Amstelodamense was hij de vaste dirigent en soms dirigeerde hij het Balletorkest. Het contact met al deze orkesten en gezelschappen betekende de toegang tot een geweldig reservoir aan vakgenoten, waar de Obrechtkerk nog steeds van profiteert. Het bracht Kees ook in aanraking met nieuwe stromingen en hedendaagse muziek, soms aan hem opgedragen.
In het jaarlijkse seizoen van de passies reisde Kees met het kistorgeltje door het land om op allerlei plaatsen de uitvoeringen te begeleiden. Het moeten er honderden zijn geweest. Kees begeleidde ook jarenlang de uitvoering van de Mattheuspassie door Eugen Jochum in het Concertgebouw. Voor Jochum was Kees ‘Der Jesus Freund’. Toen Kees voor een tamelijk revolutionaire uitvoering door Harnoncourt, als repetitor met het Nederlands Kamerkoor de Johannes Passion had ingestudeerd en voor een perfecte uitvoering slechts één repetitie met Harnoncourt voldoende was gebleken, haalde hij de krant. Ook het componeren ging door. In 1973 componeerde hij een werk voor amateur-orkest in opdracht van de Gemeente Amsterdam.
Nadat Paul Hameleers om redenen van gezondheid in 1982 zijn functies in de Obrechtkerk vaarwel moest zeggen, combineerde Kees de Wijs in de Obrechtkerk de functies van dirigentkoorleider en organist. Sinds hij rond zijn zestigste verjaardag afscheid had genomen van het Instituut voor Kerkmuziek en wat later ook de directie van het Collegium Musicum Amstelodamense en van het Hoofdstadkoor heeft neergelegd, heeft hij zijn muzikale aandacht vooral op de Obrechtkerk gericht.
Op bezoek gaan bij Kees en Willemien, ook al is het voor een interview, is altijd buitengewoon gezellig. Maar als je als interviewer na borrel, eten en praten na het interview tegen twee uur ’s nachts buiten staat met een pak aantekeningen met op elke bladzijde minstens vijf namen van interessante en vaak bekende mensen uit de muziekwereld die je meestal zelf nooit hebt ontmoet, weet je dan wie Kees is? Je weet dat hij op heel veel gebieden in de muziek op heel veel plaatsen met veel mensen muziek gemaakt heeft en dat muziek maken nog altijd heel leuk is. Vast staat dat zijn maatschappelijke verdiensten opgemerkt en erkend zijn want hij is versierd met een koninklijke en een pauselijke onderscheiding, en een van de Gregoriusvereniging. Duidelijk is dat Kees en Willemien altijd alles samen doen, zij vooral aan de organisatorische kant. Alle ingewijden weten ook dat Kees en Willemien veel meer voor de parochie betekenen dan alleen de muziek. Er is nauwelijks een plek in de parochie te vinden waar de handen uit de mouwen gestoken moeten worden en zij niet aanwezig zijn. Denk aan koffieclub, pleinfeest, kerst- en vastenversiering en al wat daar tussen ligt. Maar Kees laat niet zo makkelijk weten wat zijn opvattingen zijn, hij loopt er niet mee te koop. Op dat gebied is hij bepaald zwijgzaam. Misschien moeten we een andere kant opkijken. Kees werd geboren in een familie waar muziek bijna de norm was en de kinderen een gedegen ondergrond kregen in ‘muzikale beschaving’. De familie leverde aan de mannenkant een orgelbouwer op en drie organisten/koorleiders. Een zus deed hetzelfde als Kees bij de benedictinessen. Later had hij het geluk bijna steeds muzikale pastoors te treffen. In zijn eigen gezin heeft hij die ondergrond doorgegeven. Kees is een koren- en orkestenman. Maar, zoals hij zegt: ‘Om leuk muziek te kunnen maken moet het ook gezellig zijn en de kunst is in een koor hoge muzikale prestaties te combineren met een goede stemming. Muziek is niet het enige.’ Misschien is dat de vrucht van het milder worden en de ervaring. Om Kees op een andere manier te leren kennen dan uit het verhaal van zijn loopbaan, voor een beeld dat blijft hangen, moeten we misschien kijken naar hoe hij met zijn koor omgaat, zijn dirigeren. Ik zelf heb altijd een pilaar tussen mij en het koor om tijdens de mis niet al te zeer te worden afgeleid. Let op zijn dirigeren. Denk aan de hand in de Sixtijnse Kapel. Op de koorzolder hangt al heel lang, wellicht al sinds 1910, ingelijst met glas ervoor, een tekst die zegt: ‘Voor de Allerhoogste is alleen het allerbeste net goed genoeg.’ Als Kees orgel speelt, zit hij er met zijn rug naartoe en hangt de tekst schuin boven zijn hoofd. Zou dat ook nog iets zeggen over Kees?